In het zuiden van Mali in West-Afrika op
de klippen van Bandiagara, leeft een stam waarvan haar leden geloven
dat zij 3000 jaar geleden werden bezocht door buitenaardsen van een
ander sterrenstelsel. Men zou hierbij gevorderde kennis ontvangen
hebben van een zekere ster, Sirius B genaamd, welke gesitueerd is
binnen het sterrencluster van Pleiades en niet met het blote oog
gezien kan worden.
De
leden
van de Dogonstam (zie afbeelding rechts) kenden Sirius B
al lang voordat de westerse wetenschap het sterrenstelsel
herontdekte. Door migratie werd hun religieuze traditie, die stamt
uit hun Egyptische afkomst, uiteindelijk ook gekend in het oude
Griekenland waar het Sirius werd genoemd. Men zou deze kennis hebben
gedeeld met Franse antropologen, nog voordat Sirius B door de
westerse wereld werd ontdekt in het jaar 1862, als een zogenaamde
"witte dwerg": een zeer kleine ster met een ongelofelijke
massa en dichtheid. In 1970 werd deze voor het eerst gefotografeerd
maar de westerse wetenschap wist al eerder van haar bestaan af.
Deze
kennis zou aan de antropologen Marcel Griaule en Germain Dieterlen
bekend gemaakt zijn vanaf het jaar 1946 door vier "priesters"
die ingewijden zouden zijn van de esoterische kennis van de Dogon.
Volgens Ogotemmelli, één van deze priesters, was toen slechts
15% van de mannen ingewijd in deze geheimen.
In 1991 reisde de
Nederlandse antropoloog Wouter (Walter) van Beek af naar Mali om het
voorval nader te onderzoeken. Hij vond echter geen enkel spoor van
het gedetailleerde verhaal betreffende Sirius B. Het zou dus kunnen
betekenen dat men deze kennis niet meer bezat of niet door wilde
vertellen (laten we niet vergeten dat dit om "geheime kennis"
zou gaan), of dat het verhaal van de Franse antropologen onjuist
was. De antropologen M. Griaule en G. Dieterlen deelden hun
informatie met Robert Temple, die het boek "The Sirius Mystery"
(1975) schreef. Er wordt weleens aangenomen dat deze informatie
populair geworden is vanwege dit boek, maar werd reeds al eerder
beschreven, zoals in Peter Kolosimo's boek: "Non e
terrestre" (1968) (Nederlandse titel: "Zij kwamen van
andere planeten"), waarin hij de informatie opnam van Prof.
Jean Servier, docent in de etnografie te Montpellier.
Volgens het verhaal zouden de leden van de Dogon de ster Sirius:
"Pô Tolo" genoemd hebben. "Pô" zou namelijk het woord zijn voor de
kleinste planeten die ze kenden. Het zou de zwaarste ster betreffen
omdat alle aarde op deze ster veranderd werd in een ongelooflijk zwaar
metaal dat men "Sagolu" (of "Sagala") noemde. Er werd beweerd dat de
ster wit zou zijn, en een eigen ellipsvormige omloopbaan zou hebben met
Sirius A als middelpunt, en wetenschappelijk gezien klopt dit
inderdaad. Verder beweerden de stamleden dat haar omlooptijd vijftig
jaar zou zijn, terwijl wetenschappers een omlooptijd van 50,04 jaar
ontdekten met variaties van 0,09 jaar.
De stamleden zouden tevens hebben gezegd dat er een derde ster
in dit stelsel zou zijn welke men "Emma Ya" noemde, waar
een planeet in een baan omheen zou draaien. Deze ster en deze planeet
zijn echter (nog) niet gevonden, alhoewel de Franse onderzoekers
Daniel Benest en J.L. Duvent in 1995 de mogelijkheid van de
aanwezigheid van een derde ster suggereerden binnen het systeem van
Sirius. De Dogon zouden verder ook geweten hebben dat Saturnus ringen
had, dat Jupiter vier manen had, en dat alle planeten een baan
volgden rondom de zon. De stam zou gebruik hebben gemaakt van vier
kalenders welke gebaseerd zouden zijn op de zon, de maan, Sirius B en
Venus.
Volgens Griaule zou al deze kennis zou verkregen zijn
van amfibie-achtige wezens die men de "Nommo's" noemde, en
afkomstig zouden zijn van het sterrenstelsel van Sirius. Hij
beschreef hen als visachtig, in de vorm van een dolfijn. Ze zouden
zijn aangekomen op de Aarde in een ruimteschip met drie driehoekige
"poten". Op het moment dat ze waren geland, maakten ze
water om er vervolgens in te gaan. Ze konden zowel op het land als in
het water leven. Enkelen van hen zouden zijn verbleven in een groter
ruimteschip welke zich in een baan rond de atmosfeer zou bevinden.
Het woord "Nommo" zou ontleend zijn van het Dogon-woord:
"drinken", en zouden hen ook wel de "meesters van
het water", de "controleurs" en de "leraren"
genoemd hebben.
Volgens het onderzoek van Verbeek zou Griaule
echter te ver gegaan zijn bij het trekken van deze conclusies,
en dat hij zijn eigen vergaande aannames kritiekloos als feit zou
hebben gepresenteerd. Hij meent zelfs dat Griaule zelf de
bevolking eerst over Sirius B zou hebben verteld. Volgens Verbeek was
er daarnaast niets bekend over zogenaamde "geheime"
informatie die slechts bekend zou zijn bij een klein percentage van
de bevolking. Dit wil echter niet zeggen dat deze nooit heeft kunnen
bestaan want het onderzoek van Verbeek is wel zo'n 35-45 jaar later
uitgevoerd. Het onderzoek noemt de Nommo's als "watergeesten"
waarbij geen gewag gemaakt wordt van ruimteschepen en dergelijke
zoals Griaule beschreef. Het is sowiezo al erg onwaarschijnlijk dat
een primitieve stam als de Dogon het specifiek over ruimteschepen zou
hebben.
Dit sluit echter ook niet uit dat deze geesten niet
een buitenaardse komaf zouden kunnen hebben omdat ze volgens de mythe
echter wel uit de "hemelen" gedaald zouden zijn waardoor er
dus tot op zekere hoogte een gelijkenis bestaat met het
eerder genoemde Mesopotamische/Bijbelse verhaal uit Genesis over de
engelen die naar de Aarde afdaalden. (Zie het hoofdstuk: "De
zonen Gods en de mensendochters".) Hiernaast lijkt hun
mythologie tevens doordrongen te zijn van invloeden van meerdere
Mesopotamische/Bijbelse verhalen (Adam en Eva, Moses) maar met
inhoudelijke verschillen. Sommige onderzoekers menen dat de Dogonstam
een aftakking zou kunnen zijn van het volk van de vroege oude
Egyptenaren.